Een hemelverhaal voor A. die van lezen houdt. En misschien ook wel van appeltjes… Van Pie
Aan de rand van een rommelige tuin, stond een oude appelboom. Zijn takken waren grijs en groen bemost. Kromgegroeid door de vele seizoenen in de wind en de zon. Hij stond achter een halfhoog verbrokkelend muurtje. Al heel veel jaar had de oude boom de mensen langs zien wandelen. De kinderen die vroeger zijn appels hadden geplukt, kwamen nu met hun eigen kinderen langs om een appel van zijn takken te proeven. Het was een prima plek, daar achter dat muurtje.
Boven in zijn takken nestelden de vogels. Allerlei soorten: musjes, roodborstjes, merels, dikke duiven, brutale kraaien en altijd de ekster. Vol trots droeg de oude appelboom de verschillende nesten tussen zijn takken, waar ze beschut en beschermd waren tegen de hevige stormen, die soms over het land raasden. Blij hoorde hij de eerste piepjes van hongerige baby vogeltjes. Ja, hij was een geweldige oude appelboom.
Het is belangrijk om te weten dat deze boom heerlijke sappige appels gaf. Ik weet zeker, dat als jij langs de tuin loopt, de boom je zou roepen: “Proef mijn appel, kom, proef mijn appel…” Je neus zou gevuld zijn met de heerlijke zoete geur die de boom verspreidde. Het water zou je spontaan in de mond lopen. En de boom zou zijn tak ietsje naar je toe buigen, waardoor jij de appel kon plukken.
Zo deed de boom dat. Hij deelde en deelde en gaf alles weg.
Mensen en dieren smulden van zijn appels. Ook dit jaar weer. De bloesems werden prachtig roze-wit. De bijen vlogen af en aan om de heerlijkste honing te maken. En zo kwamen er in het voorjaar de eerste piepkleine appeltjes aan zijn takken.
Alles wat ze nodig hadden was zonlicht, zonlicht laat alles groeien. De boom zorgde voor de rest.
Zijn diepe wortels haalden water en voedsel uit de aarde, wat hij door zijn stam naar zijn takken stuwde.
Dit was hard werken. De boom genoot ervan. Bij zonnig weer strekte de boom zijn takken zo wijd mogelijk om zo veel mogelijk zonnestralen op te vangen voor zijn appeltjes. Goed, het was een zware klus. Hoe meer warme dagen er kwamen, hoe langer de appelboom zijn takken wijd moest houden. Iedere dag werden de appeltjes zwaarder. En aan zijn éne tak hingen maar liefst 35 appeltjes. Deze tak hield hij maar met moeite recht. Soms trilde de tak van de inspanning.
Maar dapper hield de boom vol. Vastbesloten zijn taak te volbrengen. De mooiste en lekkerste appeltjes voor mensen en dieren te maken.
Te midden van deze enorme overvloed aan appels groeide een piep klein appeltje. Hij was een beetje anders dan de rest. Want weet je wat er gebeurd was? Nog voordat hij een rond appeltje was, eigenlijk zelfs voordat hij wist wat hij ging worden, had een gemene ekster al met zijn scherpe snavel op hem zitten tikken. Hij wilde proeven of hij al te eten was.
Nou, het appeltje was piep-piep klein, en nog knoeperd hard. De ekster had hem laten hangen. Hij schetterde: “Ik wacht wel tot je wat groter en sappiger bent, dan geeft ik je straks aan mijn jongen. Ik ben mijn nest al aan het bouwen.”
Trillend van schrik hing het appeltje daar aan de middelste tak. Hij had nu een gaatje vlak bij zijn steeltje, waar de lelijke ekster had getest of hij al rijp was.
En het appeltje wist heel, heel zeker: IK WIL NOOIT WORDEN OPGEGETEN!
Dus, toen de boom zijn takken strekte om de zon op te vangen, verstopte dit appeltje zich zo goed mogelijk tussen de bladeren. Want, zo dacht hij slim, als ik geen zon heb, groei ik ook niet. En als ik niet groei, blijf ik een zuur hard appeltje dat niemand zal lusten.
De boom stuurde wel water naar zijn appels, maar het zure appeltje kneep zijn steeltje zo hard mogelijk dicht. Er sijpelde maar een paar druppels doorheen. En…het werkte…voor een deel.
Hij bleef wel klein, maar groeide toch. Groeikracht is niet te stoppen. De zon zal altijd schijnen.
En weet je wat er gebeurde? De mensen kozen de dikste sappigste appels uit om te plukken en zagen hem niet eens hangen. De ekster, die had gedreigd hem op te komen eten en aan zijn kinderen te geven? Hij vloog naar de hoogste boomtop. Waar de on-geplukte appels zo barstensvol sap en voedsel zaten, dat hij deze met zijn kinderen deelde.
Zo hing het appeltje daar. De boom werd leger en leger. En …alhoewel hij niet werd opgegeten…hij voelde zich steeds eenzamer. Soms hoorde hij de ekster schetteren en schrok hij weer. Ze komen me toch niet opeten? Ik ben een klein zuur appeltje. Maar de boom is bijna leeg, wat moet ik doen. Straks heeft iemand zo’n honger, dat ze mij alsnog komen opeten, ook al ben ik zuur en hard. Wat moet ik doen?
Drie dagen lang hing hij daar…aan de tak…vol angst en bang. Ik kan me niet meer tussen de andere appels verstoppen, die zijn al geplukt.
Tussen de bladeren kan ik me niet lang meer verstoppen, ze vallen al bijna, ik voel de herfst al in de ochtend. Ik…ik…er is nog maar één ding wat ik kan doen. De tak van de boom bewoog zachtjes, omdat het kleine zure appeltje bibberde van angst. Alles trilde met hem mee. Zou ik het kunnen, dacht hij. Zou ik het durven?
Nog drie dagen duurde het om genoeg moed te verzamelen. Elke keer deed hij het bijna… … … en dan… toch maar niet… tot opeens… … hij deed het.
Hij kneep zijn steeltje op zijn aller, aller hardst dicht. Hij kneep zo hard dat hij er rood van werd. Er kon geen druppeltje sap van de boom meer door. Hij kneep zo hard dat het zeer deed. Echt zeer. Hij gaf het bijna op. Nou ga ik dood, dacht hij.
Precies op dat moment lukte het hem, zijn steeltje liet eindelijk de tak los: Hij had zichzelf geplukt!
En zo begon de tocht naar beneden. Door takken en bladeren viel hij. Tollend en rollend, hotsend en botsend.
Hij stuiterde op takken en ketste af op de stam. Om uiteindelijk met een “plof” op de grond terecht te komen, waar hij met een knal tegen het muurtje tot stilstand kwam.
“Wat doe jij nou?”, vroeg de boom. “Waarom heb je jezelf geplukt? Hoe moet het nou? Ik geef iedereen de lekkerste appels, en jij plukt jezelf! Wat denk je dat je aan het doen bent?”
Zacht sprak het zure appeltje: “Ik wil geen appel zijn.” En nog zachter voegde hij eraan toe: “Ik wil niet worden opgegeten.”
De boom ritselde boos met zijn bladeren. “Nou, je bent nou éénmaal een appel. Het is jouw levensdoel om opgegeten te worden.”
“Maar…dat…wil…ik…niet”, riep het appeltje nu wat harder. “Ik rol de wijde wereld in. Weg van jou en je eksters, weg van jouw voedende stam en de zon, weg van de etende mensen.” Hij voegde meteen de daad bij het woord. Hij begon te rollen. Het ging niet zo gemakkelijk, er waren overal hobbels en stenen. Het hoge gras maakte het hem moeilijk. Maar dapper ging hij door.
Zonder de voeding van de boom, begon het appeltje in deze dagen wat te verrimpelen. Mooi! Dacht hij. Nu wil zéker niemand me meer hebben.
Maar daar, vergiste hij zich in. Er speelde een meisje in de tuin. En juist dit meisje stond op het punt hem te vinden.
Zij vond iedere dag van alles. Na school was ze altijd in de tuin te vinden.
Juist toen ze door haar hurken zakte om in de molshoop te prikken met haar onderzoekende vingertjes, viel haar oog op het kleine zure appeltje.
“Héééé, een appel. Kijk nou, wat ben jij ver gevallen zeg.” Het meisje keek van de appel naar de boom. “Zo, zo, jij bent een aardig stukkie weggerold. Weet je wat, ik neem je mee.” En daar gleed het appeltje in haar jaszak. Waar het in het donker angstig terecht kwam bij een steentje, wat muntjes en een oud plakkerig snoepje.
Het meisje huppelde vrolijk verder door de tuin, het appeltje vergetend. Pas de volgende dag, toen ze haar jas weer aandeed, voelde ze de appel. Oh ja, de appel! Dacht ze. Nu gaat het gebeuren, dacht het appeltje. Dit is dan toch het einde. Ze gaat met haar scherpe kindertandjes dwars door mijn schil.
Net als de ekster. Hij maakte zich zo klein mogelijk.
Tot zijn verbazing gebeurde er niets. Hij werd achteloos in de vensterbank gelegd.
Samen met het plakkerige snoepje, waar de zandkorrels in vastgeplakt zaten.
En daar lag hij dan. Intact, maar alweer, toch wel eenzaam. Het appeltje zuchtte diep. Was dit het dan? Zou hij hier vergeten worden en langzaam wegrotten op de vensterbank. Dat kon toch niet zo zijn, waarom was hij dan een appel geworden? Het eerste rotte plekje werd al voelbaar op zijn schil. Precies daar waar de ekster zo lang geleden een hapje had willen nemen. Nee toch, hij had die nare ekster en zijn familie toch niet overleefd om hier te vergaan?
Dit had het appeltje niet bedacht, toen hij zichzelf had geplukt. Hij had helemaal niet verder gedacht. Alleen maar IK WIL NIET WORDEN OPGEGETEN.
Wat moet er nu nog van mij worden, dacht de appel. Hij lag daar drie dagen op de vensterbank te denken. En toen kreeg hij een geweldig idee. Ik ga hier helemaal niet stilletjes liggen wachten tot iemand mij vindt, of tot ik verrot. Ik rol ervandoor. Ha!
Hij begon te wiegen. Hij begon te wiebelen en wiebelen tot hij eindelijk over zijn zwaarste punt was waardoor hij, hop, over de rand rolde. Door de gang…door de kamer… onder de stoel door…tot aan de keuken. Alwaar hij werd opgemerkt door de moeder. Zijn ergste nachtmerrie werd waarheid. De moeder maakte appelmoes!
Het kleine zure appeltje kon niets meer denken. Zijn leven stopte daar ter plekke in de keuken. Het was over, voorbij. Het was toch zijn levensdoel om opgegeten te worden. Een klein verschrompeld zuur appeltje met een bijna rot plekje.
Dat soort appeltjes, waren nu juist de appels die in de pan verdwenen. Nog goed genoeg om appelmoes van te maken.
Het appeltje lag verstard op de grond, van diepe angst vervuld, te wachten op zijn noodlot.
“Verhip”, zei de moeder. “Ben ik nou toch een appeltje vergeten te schillen?” Ze pakte de appel op en bekeek hem eens goed. “Hé, jij lijkt op een appeltje van de kromme oude appelboom daar bij het muurtje. Ja, die boom heeft echt lekkere appels. De lekkerste appels komen daarvan af. Zonde, ik vrees dat de boom tegen zijn einde loopt. Hij is al zo oud. Het zou zonde zijn als wij zijn appels allemaal moeten missen.”
Strak en stram lag het appeltje in haar hand. Hij had geen gedachten meer, zelfs geen spijt dat hij zichzelf geplukt had.
Met het appeltje in haar hand liep de moeder de tuin in. Daar zocht ze een zonnige plek. Ze stond even hier, toen weer even daar, net zo lang tot ze de juiste plek gevonden had.
“Ja, dit is een mooie plek voor een appelboom”, zei de moeder. En ze legde het kleine zure appeltje in het gras.
En heel voorzichtig sijpelde deze woorden ergens bij het appeltje naar binnen. Hij durfde nog niet te geloven dat de woorden echt waren. Had hij dit nou echt gehoord. Hij liet zijn strakheid ietsje losser. Wat zei ze nou? Een appelboom? Hij begon weer iets te voelen. Blijf ik leven? Ga ik niet dood? Ik…ik…word ik een appelboom? Is dat mijn levensdoel? Het zure appeltje begon zich al wat meer te ontspannen.
En ja hoor, nu hoorde hij de moeder zingen, en tussendoor het ‘plof’, ’plof’ geluid van zachte aarde die op de grond valt. Zou het echt? Mag ik? Kan ik? Een boom??? Ik??? Hij durfde het bijna niet te denken, zo bang was hij dat het toch niet waar was.
Hij gluurde naar de moeder, naar de tuin, naar de kromme appelboom in de verte.
En naar het prachtige uitnodigende donkere gat in de aarde. Hij begon zich spontaan groot te maken. Van binnen voelde hij zich al een jonge, sterke, prachtige appelboom. Hij kon zijn eigen bloesems al bijna ruiken.
Zo lag hij in het gras. Zijn bang smolt weg. Zijn altijd bang om te worden opgegeten. Dit is mijn levensdoel, dit is het! Ik word een nieuwe appelboom. Ik breng schaduw en vreugde, voedsel en bescherming, ik krijg nesten tussen mijn takken en kinderen die in de takken klimmen. Oh, wie had dat ooit gedacht.
De moeder had het gat gegraven, met twee handen legde ze het appeltje erin. “Groei maar goed, appelboompje in de dop. In de lente zullen we eens zien of het gelukt is.” Ze zette een stevige stok in de grond en gooide het gat dicht.
Zo, dacht de moeder, nou weet ik volgend jaar nog waar ik de boom geplant heb. Heerlijk, ik heb nu al zin om de eerste appeltaart te bakken.
Tevreden en gelukkig lag het kleine zure appeltje met het butsje in zijn schil, in de diepe donkere aarde. Hij wendde al zijn krachten aan. En ja hoor, in de lente was hij al een heel stuk boven de aarde uitgegroeid. En het jaar daarop, groeiden de eerste appeltjes aan zijn takken.
Vol trots strekte hij zijn takken en droeg zo zijn appels naar de zon. En eenzaam…dat was hij nooit meer.