Een hemel’gedicht’ over: je plek innemen, lid zijn van de groep, veilig voelen.
Kataklop kataklop, in galop. In volle gang, ramde de ram,
zijn hoorns in het lam.
Dat bosje tijm, dat ik net wou.
Dat is van mij, dus niet van jou.
Nietsvermoedend had het lam, er heerlijk van gesmuld.
Nu vloog hij krijsend door de lucht, van diepe angst vervuld.
De klif, de rand, de diepte in. De kopstoot deed zijn werk.
Terwijl het lam maar viel en viel, at de ram zich sterk.
De val was lang, de val was diep, de landing brak zijn been.
Ik leef nog? Dacht het lam verbaast, maar ik kan nergens heen.
Versuft schudde hij met zijn kop, zijn hoorns nog niet gegroeid
‘k kan nergens heen, alles doet zeer, “auw auw”, riep hij vermoeid.
Hij ging niet heel hard blaten, hij riep ook niet om hulp.
Door deze botsing met de ram, kroop hij bang-ig in z’n schulp.
De ram daarboven, heel tevree, vrat lekker van de tijm.
Hij dacht geheel niet aan het lam, en ook niet aan diens pijn.
Hij at zijn buik tevreden rond, keek nimmer om zich heen.
En dat was dus zijn grootste fout, daar op de berg van steen.
Toen moederschaap haar lam zag gaan, dat vloog over de rand.
Rees woede in haar borst omhoog, ze schraapte door het zand.
Kataklop, kataklop, in galop…de berg af, al duurde het lang.
Op het laatst, haar poten hoog, zo schopte zij de ram.
Hij viel, hij vloog, hij tuimelde, hij tolde van de berg.
Net voor de klif, krabbelde hij op, dus het was niet zo erg.
Moederschaap snoof vergenoegd, en keerde hem haar kont.
Toen ging ze zoeken naar haar lam. Ze vond hem op de grond.
In elkaar gedoken, lag hij bang, te bibberen achter een steen.
Ze likte zijn wonden en ze zei, ‘k ben hier, ‘k ga nergens heen.
Ze bleven onder aan de berg, totdat zijn wond genas.
De kudde vroeg zich steeds maar af, waar de moeder met haar lam nu was.
En toen het lam weer lopen kon, was hij gegroeid en sterk.
Met ronde hoorns nu, op zijn kop, begon het zware werk.
De klim omhoog, de kudde in, met ook die rottige ram.
“Jij gaat mij nooit meer raken, huh”, de angst van ‘t lam vatte vlam.
Daar hoorde hij het blaten al, de moeder blaatte terug,
De kudde blaatte zeer verheugd, kom kijken allemaal, kom vlug.
Het lam, hij leeft, hij is thuis, hoera! Nu zijn we weer compleet.
Het lam klom traag, de laatste stap, en weet je wat de ram toen deed?
Hij kroop heel dicht tegen hem aan, en likte blij zijn neus.
“Waar was je nou toch al die tijd, we maakten ons zorgen, heus.
We keken en we zochten je, we hoorden of zagen je niet.
Wat fijn dat je weer thuis bent.” Hij zong spontaan een lied.
Ben je niet boos dan? Vroeg het lam, je maakte me bijna dood.
“Wie ik?” Vroeg de ram. “Wel nee gek jong, jij was gewoon klein, en ik was groot.
Dat is de regel, dat is de wet, wie groot is is de baas.
Ik schoof je een stukkie aan de kant, meer niet, doe niet zo dwaas.”
Nu pas, begreep het lam, dat hij op ’t verkeerde plekje stond.
Niemand was boos, niemand was kwaad, verbaasd keek hij in ’t rond.
Hier kreeg een lam een duwtje, daar kreeg een lam een stoot.
Daar kreeg een lam een knuffel, en zo werden ze groot.
Het lam werd groot, hij werd de baas, met hoorns stoer en fier.
Maar één ding heeft hij nooit gedaan: Het rammen van een ander dier.