Een hemelverhaal over: transformatie, geopereerd worden, heling.
De kleine jonge woonde in een dorpje in een ander land. Hier ver vandaan waar het altijd warm was. Er stonden een paar hutten gemaakt van klei en echte poep van de ossen. De aarde bestond uit platgestampt geel zand. Dit was zijn thuis.
Ieder jaar gingen de mannen op jacht. De vrouwen bleven thuis met de jongste kinderen. Dit kon weken duren.
In deze tijd gebeurde het. De kleine jongen speelde aan de rand van zijn dorp. Hij had de slang niet in de gaten, tot het te laat was. De slang beet hem in zijn been en hij viel schreeuwend op de grond.” Mammma! Mammmmmaaa……auw, auw, auw…….”
De vrouwen van het dorp kwamen op het geschreeuw afgerend. Als je goed keek kon je zien hoe bang ze waren. Allemaal vreesden ze het ergste; toch alsjeblieft geen slangenbeet. Laat er niet weer een kind gebeten zijn. We hebben genoeg kinderen verloren.
Toen ze de jongen zagen wisten ze meteen dat hun angst waarheid was geworden. De jongen lag op de grond, zijn been in zijn handen geklemd. Hij huilde en schreeuwde van de pijn. “Het brandt, het brandt, auw, auwwwww. Mamma help….” Opeens werd het stil. De kleine jongen bewoog niet meer en lag stil op de grond.
Zijn mamma streelde zijn zachte haar en tilde hem voorzichtig op. ”Niet doodgaan jongeman. Hoor je me daarbinnen? Je blijft leven. Vecht tegen het gif van de slang. Vecht”.
De kleine jongen werd in de hut gelegd, waar het donker en koel was . De vrouwen brachten water en mamma waste zijn betraande gezicht.
De jongen werd steeds een beetje bleker. Zijn gebeten been gloeide alsof het in brand stond. Het bleef maar dikker en roder worden. Mamma wist wat ze nu moest doen. Dat wisten alle vrouwen. Ze huilde toen ze het scherpe mes pakte. Ze huilde toen ze het mes in het vuur hield. Net zo lang tot het rood gloeiend was.
De vrouwen van de stam zorgde dat de jongen niet plotseling kon bewegen. Ze gingen op zijn armen en goede been zitten. Ze hielden zijn hoofd stevig vast. Het was doodstil in de hut.
“Het spijt me jongen, maar ik moet het gif uit je been bevrijden. Het spijt me.” Mamma klemde het gebeten been tussen haar eigen benen. Ze zocht naar de twee piepkleine gaatjes van de tanden van de slang. Hierlangs was het gif het been ingeslopen. Mamma haalde diep adem, toen drukte ze het gloeiend hete mes in het been van haar jongen en maakte een lange diepe snee.
De jongen hapte naar adem en probeerde overeind te komen. Zijn ogen zaten vol paniek en angst. Even plotseling als hij wakker was geworden viel hij nu flauw.
Uit zijn been vloeide het bloed op de gele aarde. En daarmee ook een groot deel van het gif van de slang.
Iedereen in het dorp wist hoe je een slangenbeet moest behandelen en verzorgen. Als het been genoeg gebloed had moest je de wond bedekken met de bladeren van de grote boom met witte bloemen. Daaroverheen smeerde je het vet van de os. Hierover heen ging het zachte onderhaar dat ook van de os afkomstig was. Als laatste werd de wond strak omwikkeld met schonen doeken. Daarna legde je de gewonde op de huiden van de os en dekte hem toe.
Dit alles deed de moeder in stilte. Nu kon ze niets meer voor hem doen. Nu was het aan hem of hij het gif kon overwinnen. Dit was een wedstrijd tussen het leven en de dood. De uitslag kon nog dagen duren.
De vrouwen hielden de wacht om de hut. Ze zongen liederen om de genezing te bevorderen. Ze brandden heilige bladeren om zijn ziel zuiver te houden. Zie hielden hem warm, als hij lag te klappertanden van de kou en verkoelde hem als hij gloeide van de koorts. Al die tijd lag mamma naast hem op de grond.
Het duurde drie dagen. Drie dagen waarin de jongen vocht. Hij vocht voor zijn leven. In zijn koortsdromen zag hij zijn opa die hem toe riep vol te houden. Tijden later zag hij de slang. De slang die hem gebeten had. De jongen schrok.
“Schrik niet van mij”, zei de slang.
“Ik heb je gezegend, met mijn heilige vuur. Van nu af aan zul je al het slechte overwinnen”.
“Ik heb je gezuiverd van het kwaad, vanaf nu zul je al het kwade herkennen”.
“Ik heb je de pijn laten voelen van de listigheid, opdat je weet dat je altijd eerlijk moet zijn”.
“Deze gave schenk ik jou, kleine jongen. Opdat je je leven zuiver en oprecht zal leven. Als je ooit twijfel voelt over de mens, vertrouw dan op mijn beet. Als de mens niet zuiver is zal je wond gaan branden. Vertrouw op de pijn.”
De slang verdween. De jongen gloeide van de koorts terwijl zijn vader verscheen. Zijn vader die in het land van de dode leefde. In zijn hand hield hij een houten stok. Hard stevig hout. Ongeveer zo lang als het been van de jongen.
“Neem deze stok. Van vader op zoon. Bestrijd hiermee de slangen van het leven. Vanaf nu zul je ze herkennen. Keer nu terug naar je moeder. Keer terug”.
Zo gebeurde het, dat de jongen zichzelf wakker voelde worden. Hij had drie dagen gevochten.
“Mamma”?
“Hier ben ik jongen”. Ze gaf een kneepje in zijn hand.
Buiten hoorden de vrouwen van de stam hem om zijn moeder vragen. Zij slaakten een diepe zucht. Het gevaar was geweken. De jongen was wakker.
Langzaam herstelde de jongen zich van zijn gevecht met de dood. Op zijn been zat een groot rood litteken. Het jeukte en prikte. Maar het was zijn wond. Zijn wond die hem liet weten dat hij in het land van de levenden was. Vanaf dit moment zou hij altijd een beetje mank blijven lopen.
Nu hij voldoende hersteld was liep hij naar de grote boom. “Dank je wel voor je bladeren, ze hebben het gif weggehaald uit mijn lijf. Ik wil graag één van je takken gebruiken om een staf te maken.”
De jongen vond zijn stok. Hij schuurde, kerfde, sneed en bewerkte zijn stok weken lang, tot deze uiteindelijk een staf werd. Hij herhaalde de woorden van de slang terwijl hij aan het werk was. Hij zong de liederen die hij onbewust gehoord had tijdens zijn gevecht met het gif. In de staf was uiteindelijk een slang gegraveerd. Met zijn bek wijd open en zijn giftanden duidelijk zichtbaar. Zo gebeurde het dat de eerste heilige staf gemaakt werd.
De jongen werd ouder. De mensen uit het dorp vroegen hem om raad. Bij buren ruzie hoefde hij slechts met zijn staf op de grond te dreunen, of het werd weer rustig. De mensen uit de andere dorpen hoorde van de jonge man. De man met de staf van de slang. De man die precies kon zien hoe het met het hart van de ander gesteld was. Hij was altijd oprecht en altijd eerlijk.
Zo werd hij, de eerste wijze van het dorp. De man met de staf. De man met de Magie van de Slang.