De blonde prinses

Een hemelverhaal over: jezelf accepteren, ik ben goed zoals ik ben.

Boven op de wolken woonde de blonde prinses. Nu hebben de meeste prinsessen lang haar. Maar deze niet. Piepkleine stekeltjes, een pluizenbol als een paardenbloem. En ook al woonde ze boven op de wolken, in een fijn kasteel, met pappa en mamma en broertjes en zusjes, echt blij was ze niet.

Want haar haren wilde maar niet groeien. Pappa was overal geweest, hij had beneden mensen om goede raad gevraagd, maar niets hielp. Mamma maakte speciale olie en zonnewater…en wolkjes shampoo…maar niets hielp.

Oma breide de leukste mutsen die je je voor kunt stellen. 37 had ze er nu. In alle kleuren, met of zonder belletjes, lintjes, spikkels, saaie, vrolijke, kriebelende (van wol) en één hele mooie. Die droeg ze het liefst, met een plaatje van een prinses, met hele lange blonde vlechten.

Haar zusjes hadden wel lang haar. Ze werden boos als het weer uitgekamd moest worden en huilden om de klitten, maar zij niet. Ze had al zoveel gehuild, in zoveel spiegels gekeken. Uren gewacht en gehoopt. Maar haar haar wilde niet groeien.

Op een donkere koude winterdag kwam er een man naar de wolken geklommen. Het was een lange weg omhoog. Helemaal de berg op, tot boven aan de top. En daar moest hij nog verder, via de wolken naar het kasteel. Diep weggestopt in zijn jas, droeg hij een klein flesje aan een ketting om zijn hals.

Toen hij eindelijk boven was klopte hij aan. Hij vroeg de koning te mogen spreken, het ging over het haar van de prinses. De koning ontving hem moedeloos. Met een handgebaar gaf hij te kennen dat de man mocht spreken.

Mijn heer de koning”, begon de man, ”Ik heb gehoord dat het haar van de prinses nog steeds niet wil groeien. Ik kan u helpen.” Voorzichtig trok de man het koord met het flesje onder zijn jas vandaan. “Dit flesje om mijn hals zal de prinses helpen. Voor een goede prijs is het van u.”

“Laat eens zien”, zei de koning. “Werkt het echt? Ik wil het hebben. Zeg me wat je voor dit wonderflesje wilt, ik geef het je.”

“Ik wil toegang tot het paradijs”, zei de man. “Daar waar het mooi en rustig is, geen ruzie en geen oorlog, geen drukte, geen vrouw die aan mijn kop zeurt. Ik wil rust.”

De koning keek verbaasd. “Kerel! Ik heb de sleutel van het paradijs niet. Ik weet niet eens waar je naar binnen moet.” “Dan, wil ik een huis in de wolken. Hier, bij het kasteel. Bouw een huis voor me, en dit flesje is van u. Het werkt echt.”

En zo gebeurde het. De koning liet een huis bouwen en de prinses kreeg het flesje.

Het rook raar. Er zaten maar drie druppels in. “Hoe moet ik het gebruiken?” vroeg ze nog. Maar de man was al verdwenen.

En nu? Wat nu? Zal ik het op mijn hoofd smeren? Hoeveel dan? Straks wordt mijn haar zo lang dat het op de aarde valt. Zal ik het opdrinken? Zo zat de prinses dagen en dagen na te denken. Ze kon het niet laten het flesje steeds even aan te raken. Groeide haar haar al, was aanraken al genoeg? Was het al langer? Ze liep van spiegel naar spiegel, bang en nieuwsgierig tegelijk. Maar er gebeurde niets.

Iedere dag voelde ze steeds weer aan het flesje. Ze hield het tegen het licht om te kijken of de kleur veranderde. Soms ook deed ze heel voorzichtig het dopje een klein stukje open om eraan te ruiken, maar ze rook niets.

De koning werd boos. ”We zijn beetgenomen. Haal de man op, die ons deze rotzooi heeft verkocht!” Maar de man in zijn huis was allang weggedreven op zijn wolk. In alle rust. De koning wilde het flesje weggooien, maar de prinses hield het flesje stevig vast. “Nee pappa, nee, het werkt echt. Kijk dan!” De prinses deed haar muts af…maar er was niets veranderd. Haar haar was nog net zo kort als altijd. Het flesje leek een beetje op te lichten en te gloeien. Maar niemand die het zag. De prinses hield het flesje stevig in haar hand geklemd.

Zo gingen er weken voorbij. De prinses keek iedere dag vol hoop in de spiegel. Maar niets. Na een paar weken was de prinses alleen nog te vinden onder een hele saaie kriebelmuts. “Stom ding, stom haar, stom flesje.”

Is je haar al gegroeid? Vroegen de mensen. “Nee!”, riep de prinses dan. Is je haar nu dan gegroeid? Vroegen ze een week later. “Neeheeee”. En nu dan? Vroegen ze de week erna. De prinses stampvoette. “Nee, nee, nee, het is niet gegroeid. Kijk dan!” Ze rukte haar muts af en smeet hem op de grond. Uitdagend keek ze de mensen aan. Niemand zei meer wat, en niemand durfde de prinses nog aan te kijken.

Dat was het moment dat de prinses met spelen stopte. Ze verstopte zich onder haar mutsen en liep stil door het paleis. Als ze iemand zag liep ze snel de andere kant op. Bang voor vragen over haar haar, dat nog steeds maar niet wilde groeien.

Tot ze op een goede dag, een jongen tegenkwam in de keuken. “Spelen?”, vroeg de jongen. De prinses knikte. Samen speelden ze tot het donker werd. En de prinses lachte weer, voor het eerst in lange, lange tijd.

Zo speelden ze vele dagen, tot het winter werd. De prinses keek niet meer zo vaak in de spiegel. En toen de jongen het koud kreeg, gaf ze hem haar mooiste muts. “Hier”, zei ze schouderophalend, “ik heb hem niet meer nodig.” Ze wreef over haar stekels. “Mag ik ook eens?”, vroeg de jongen, “lekker zacht. Spelen?”

Ze speelden tot het zomer werd. En toen werd zijn moeder ziek. Heel ziek. Hij huilde dikke tranen. De prinses wilde haar vriend helpen, maar ze wist niet hoe. En toen opeens, wist ze het toch. “Hier”, zei ze, “neem mijn ketting met het flesje. Misschien kan dit je moeder helpen. Mijn haar groeit er toch niet van. En het maakt me ook niet meer uit. Stekels zijn ook tof!”

De jongen holde naar huis en legde het flesje in de hand van zijn doodzieke moeder. Weer begon het flesje te gloeien. Heel zacht. Iedere dag werd de moeder weer sterker en gezonder. Ze had het flesje nu om haar hals gehangen. Af en toe voelde ze eraan.

In de lente was ze beter en ging de jongen terug naar het kasteel. In de keuken zat een meisje. Een meisje met veel langere haren, dan de laatste keer dat hij haar zag. Een meisje met een glimlach. “Spelen?” zei ze.