Een hemelverhaal over: je eigen weg (terug)vinden, authentiek zijn, lichtkinderen.
In het begin
Het veld lag bezaaid met sterren. Er was rijkelijk mee gestrooid. Voorzichtig liepen de kinderen ertussen door. Goed oplettend ze niet aan te raken of per ongeluk om te stoten. Het waren bijzondere kinderen, deze zeven. Iedere keer gingen ze hun eigen weg. En ook ieder leven kwamen ze weer samen.
Ze wisten precies wie ze waren. Ze wisten precies wat ze kwamen doen. Ze waaierden uit als de tijd daar was. En ieder jaar verzamelden ze zich hier, op de grote vlakte, rond het vuur. Dan deelden ze in stilte alles wat geen naam mocht hebben.
Ze bereidden de wereld voor. Ze hielpen de wereld zich klaar te maken. Waarvoor? Dat wisten ze niet precies. Maar waar zij kwamen werd het lichter. Waar zij woonden leerden de mensen. Leerden de mensen over echt, over echt en oprecht.
Ieder jaar haalden ze een ster op. Ze wisten precies welke ze moesten hebben. Stap voor stap. Voelend. Wetend.
Het waren kinderen, aan wie de aarde nog geen weet had. Kinderen van een andere orde. Kinderen uit een ander bestaan.
Zodra iedereen zijn ster had, verzamelden ze zich rond het vuur. De sterren straalden. De stralen raakten elkaar en vermengden zich, tot ze elkaar door en door kenden.
Als dat volbracht was bleef er een gewone steen over. Zo leek het wel. Een gewone steen waar het licht in verstopt zat.
Ze spraken niet veel. Zwaaiden elkaar gedag en gingen ieder een andere richting op. 7 kanten. En zo verspreidden zij het licht. Niemand zag het. Niemand wist het. Het was gewoon hoe het gebeurde.
De kleine jongen
De kleine jongen zat aan de waterkant. Het gras kriebelde zijn blote benen, de zon scheen zo fel dat hij zijn ogen tot spleetjes moest knijpen. Zijn natte haren druppelde verkoelend op zijn rug.
Eigenlijk mocht hij nog niet zwemmen van mamma. Ze was bang voor de krokodil. Maar hij wist dat de krokodil hem niets zou doen. Hij had immers net een koe van de buurman opgevreten. De sporen waren nog duidelijk zichtbaar. Dus een kleine jongen was voor een volgevreten krokodil niet interessant. Maar daar hoefde hij bij zijn moeder niet mee aan te komen.
De kleine jongen tuurde naar de overkant. Het leek of hij daar iets zag bewegen. Hij zetten zijn hand boven zijn ogen om beter te kunnen zien. Ja hoor, daar in de verte….ver weg, maar duidelijk zichtbaar, een stofwolk aan de horizon.
Het riep het avontuur in hem wakker. Wie zouden het zijn? Boeven die wilden ontsnappen? Wilden, die op doortocht waren? De mensen uit de nieuwe tijd? Die er zo vreemd uitzagen en een uur in de wind stonken? Wie kwam eraan? Misschien wel een mooi meisje, dacht hij hoopvol.
Natuurlijk wist hij dat hij terug naar het dorp moest om te vertellen wat hij had gezien. Maar als hij nu ging kreeg hij zeker op zijn donder. Zijn moeder zag meteen dat hij was wezen zwemmen. Hij keek of de stofwolk al groter werd. Maar hij was nog piepklein. Het duurde zeker nog twee dagen. Als ze hier überhaupt zouden langskomen.
De kleine jongen schudde het water uit zijn haren. Hij ging op zijn kop staan en gebruikte zijn vingers als een kam. Als ik langzaam loop is mijn haar wel droog als ik thuiskom. Hij floot een paar korte tonen, en daar verscheen een viervoeter uit de struiken. Niemand kon zeggen of het een hond of een wolf was. Dat deed er ook niet toe. Hij en de jongen waren onafscheidelijk. Dikke vrienden.
Andere jongens speelde en stoeiden met elkaar. Soms vond hij het leuk om mee te doen. Maar vaker trok hij er met “Wolf” op uit. De natuur in. Even weg van alle gedoe. Want in een dorp vol mensen is altijd gedoe. En eeuwige ruzies. Tussen de kinderen, tussen buren, tussen zijn ouders. Iedereen wist het altijd beter. En niemand luisterde meer echt naar elkaar.
En om aan alle gedoe te ontsnappen trok hij zoveel mogelijk de natuur in. Wolf was altijd eerlijk, altijd betrouwbaar. Bij hem wist je wat je aan hem had. Waren de mensen maar dieren, dacht hij soms. De woorden maken het leven zo ingewikkeld.
Hij dacht aan hoe zijn ouders ruzie maakten. Over het graan. Zijn vader vond dat er niet genoeg was, dat zijn moeder er teveel van kookte. Dat er een tekort zou zijn.
En zijn moeder, overtuigd van de goedheid van moeder aarde, verweet hem dat hij geen vertrouwen had. Waarom de angst voor het gemis? En zo ruzieden ze dan maar door, de boze woorden vlogen maar heen en weer.
Op die momenten sloop hij met wolf de hut uit. Weg, naar het bos. “Waarom verstaan ze elkaar toch niet wolf? Waarom zegt pappa niet: ‘Ik ben bang. Ik wil zo goed voor jullie zorgen. Ik hou van jullie.’
En waarom kan mamma niet gewoon zeggen: ‘Ik hou van jou, ik deel je bezorgdheid niet, maar ik hou er rekening mee. Ik zal een deel van het voedsel bewaren.’
Dat is toch niet zo moeilijk? Wat jij Wolf”? Wolf kwispelde dan met zijn staart en keek hem vol vertrouwen aan.
Hoe meer de kleine jongen zag en hoorde dat de mensen hun woorden tegen elkaar gebruikten om hun echte gevoelens te verstoppen, om hun zin door te drijven en om anderen te kwetsen. Hoe minder hij van het leven begreep.
Hij zag niet meer, dat woorden ook oprecht gebruikt werden. Hij kon nog niet zien hoe oprechte woorden kracht in zich hadden en genezing brachten. Alles wat hij zag, thuis, en om zich heen, was de vernietigende kracht van woorden.
Hier dacht hij over na, toen hij naar huis liep. Hij had er geen grip op. Hij kon zijn ouders niet naar elkaar laten luisteren. Hij kon zijn vrienden niet uitleggen waarom hij soms zo de natuur nodig had. Dat gevoel…..daar kon hij de juiste woorden niet bij vinden. Omdat zijn vrienden het bos saai vonden, konden ze zich niet voorstellen wat daar nou leuk aan was. Elkaar uitdagen en oefenen met jagen, en naar meisjes kijken, dat was hun wereld. Hij sprak hun woorden wel, maar zij begrepen niets van de zijne.
Hij kon de dorpelingen niet veranderen. Het leek soms wel alsof iedereen een eigen taal sprak. Eilandjes van woorden. Het hielp niet hoe hard ze schreeuwden, ze verstonden elkaar gewoonweg niet.
Hoe meer hij hierover nadacht, hoe langzamer hij ging lopen. Al dat gedoe. Straks kwam hij thuis om te vertellen dat hij een stofwolk had gezien. En dat hij het gevoel had dat het misschien gevaar kon betekenen, of juist iets feestelijks, of….of…..hij kon geen woorden geven aan zijn gevoel. Welke woorden moest hij kiezen straks? Wie kon verstaan wat hij eigenlijk probeerde te vertellen?
Hoe meer de jongen nadacht, hoe meer de woorden rond tolden door zijn hoofd. Ze buitelden. Keerden zichzelf binnenste buiten. Het voelde alsof er een bijenvolk in zijn hersenpan was gaan wonen.
Hij wist dat de stofwolk van belang was. Het konden vijanden zijn. Hij wist dat hij zijn dorp moest waarschuwen. Maar diep van binnen. Diep, diep, diep in zijn ziel, had zich een gedachte vastgezet:
“Niemand verstaat mij. En niemand begrijpt mij.”
En die gedachte trok hem naar beneden. Trok en sjorde aan hem. Die gedachte kreeg steeds meer kracht. Tot hij de jongen helemaal had opgeslokt.
Wolf voelde dat er iets mis was. Hij stootte zijn zachte grote kop tegen de hand van de jongen. Hij duwde zijn zware lijf tegen hem aan en maakte zacht piepende geluidjes. Alsof hij wilde zeggen: “Ik ben hier. Ik ben er. Wat gebeurd er? Wat is er mis? Maar de jongen liep door zonder iets te merken, ver weg in zijn eigen wereld. Wolf bleef dicht bij hem lopen en verloor hem geen seconde uit het oog. Toen ze vlak bij het dorp waren begon hij luid te blaffen. Hij blafte en blafte maar door. De mensen uit het dorp kwamen kijken wat er aan de hand was. Dit had de hond nog nooit gedaan.
Alle mensen spraken door elkaar…..wat ziet hij er raar uit…..alsof hij een spook heeft gezien….wat is er met hem? Heeft hij bloed? Hij is in shock?…wat is er gebeurd? De woorden zwermden uit hun monden, als bijen.
Wolf gromde.
De moeder van de kleine jongen kwam eraan gelopen. Ze veegde haar handen af aan haar schort terwijl ze liep. Dat ene kleine gebaar…..dat maakte dat hij uit zijn trance ontwaakte. Het bracht de bijen in zijn hoofd tot stilstand. Hij zocht de ogen van zijn moeder. Ze stonden bezorgd. Hij voelde haar koele hand op zijn voorhoofd en hoorde haar vertrouwde stem: “Het is goed Wolf, ik ben er, het is goed.” Hij hoorde hoe Wolf gromde vanuit zijn buik, hij voelde zijn warme lijf tegen zijn blote benen drukken. En alhoewel de jongen zich verloren en verdoofd voelde, ver weg van alles en iedereen, hij wist dat hij veilig was.
Moeder nam de kleine jongen bij zijn hand, “kom maar kerel,” fluisterde ze zacht. “Kom mee Wolf, we moeten hier weg uit deze drukte.” Samen namen ze de kleine jongen mee naar de hut.
Moeder keek eens goed naar haar zoon. Het leek wel of hij weg was. Hij staarde voor zich uit zonder iets te zeggen, zonder zich te bewegen. Hij keek wel, maar zag niets. En ze voelde, zoals moeders dat doen, dat er hiel diep, heel heel diep en ver weg, iets was uitgegaan. Dat er een lichtje was gedoofd.
Ze had wel gemerkt hoe hij gek werd van de ruzies. Ze zag dat hij wegsloop en had hem laten gaan. Net zoals zij dat vroeger deed. Ze wist dat hij het nodig had en dat Wolf hem veilig hield.
Net als zijzelf keek haar jongen anders naar de wereld. Hierdoor wist ze hoe zwaar dat was. Hoe moeilijk om al zoveel te snappen waar je toch niets van begreep.
Daarom wist ze, zoals niemand anders wist, dat het lichtje ook weer aan zou gaan. Haar kleine jongen zou het lichtknopje in zichzelf weer vinden.
“Het komt goed Wolf, hij komt terug. Maar geef hem tijd. Heel heel heel veel tijd. En je zult zien. Als hij zijn lichtje weer aandoet, is hij er helemaal. Dan heeft hij zichzelf gevonden. Heb geduld.”
Wolf liet zich op het bed ploffen waar de moeder de kleine jongen in had gestopt. De kleine jongen voelde zo’n drang om te vertellen van de stofwolk. Hij wilde, hij moest het duidelijk maken. Paniek sloop in zijn lijf en deed zijn hart op hol slaan. Wolf jankte, hij kroop tegen de jongen aan en likte zijn gezicht. Hem beschermend tegen zichzelf.
Hij voelde de koele hand van zijn moeder op zijn gezicht en volgde het geruststellende geluid van haar stem. Hij vond haar ogen en voelde de paniek wegebben.
Nog een keer probeerde hij te vertellen van de stofwolk. Maar er kwamen geen woorden. Er kwam niet eens geluid. Hij had het gevoel te stikken en greep in paniek naar zijn keel.
Zijn moeder legde zijn hand op de kop van Wolf. “Voel eens even kerel, voel eens wie er bij je ligt.” De kleine jongen, in volslagen paniek, begreep niet wat ze wilde. Ze pakte zijn hand, legde haar eigen hand erboven op en zo aaiden ze Wolf. Hij voelde de vertrouwde dikke vacht, de natte neus, een warme kleffe tong….de zwaarte van zijn warme lijf…
“Hij is hier, Wolf is hier. Ik ben er. Wij zijn bij je, we blijven bij je. Je bent veilig.”
Op dat moment brak er iets in de jongen. Hij snikte het uit. Tranen en snot borrelden over. Jarenlang ingehouden verdriet leken samen te smelten en uit hem te stromen. Hij kroop tegen Wolf aan en snikte het uit. Zijn moeder zat naast hem en liet hem begaan.
Een dag, en een nacht, en een dag huilde de jongen. Af en toe dommelde hij weg, maar zodra hij wakker werd was het diepe verdriet weer daar. Het diepe verdriet dat mensen elkaar niet verstaan. Dat donkere gevoel dat niemand hem begrijpt, welke woorden hij ook kiest.
Na deze ontlading sliep de jongen heel lang. Wolf ging af en toe naar buiten om te plassen en iets te eten. En verder waakte hij over zijn vriend.
De vader van de jongen was een paar dagen geleden vertrokken voor de jacht. Samen met een groep mannen trokken ze de bergen in om vers vlees voor het dorp te halen.
Hij schrok toen hij thuiskwam en zijn zoon in bed zag liggen. Hij zag er zo kwetsbaar uit. Zo gebroken. Zijn vader durfde hem niet te knuffelen, niet vast te pakken. Hij was bang geworden. Zoveel pijn in zijn lieve zoon. Hij kon het niet aanzien. Vader stond bij het bed en voelde zich bevroren. Wolf gromde en ging over de jongen heen staan. Zijn nekharen overeind, zijn tanden ontbloot. Grrrrrrrr.
Snel liep de vader naar buiten om de mannen verder te helpen. De dieren moesten worden geslacht. Het vlees verwerkt, het voedsel bewaard….
Na heel veel tijd werd de kleine jongen eindelijk wakker. Zijn haren aan elkaar geklit, zijn wangen ingevallen, maar zijn ogen stonden weer helder. Wolf danste om hem heen, likte hem overal en blafte blij en opgewonden.
De kleine jongen knuffelde hem stevig en aaide hem overal.
Moeder zag het met een glimlach aan en veegde haar handen af aan haar schort.
“Daar ben je weer”. De jongen knikte.
“Fijn”. Ze opende haar armen en hij kroop in haar omhelzing. Wolf draaide kwispelend rondjes om hen heen.
“Het is teveel hè? Wat je ziet en wat je hoort?” De jongen knikte. “Ik weet het”, zei de moeder. “Ik ken het.”
Verbaasd keek de jongen zijn moeder aan. Kon zij het ook zien? Dat er niets van de mensen klopten? Dat ze het één zeiden maar het ander bedoelde?
“Ik ken het”, zei de moeder. “De mensen zeggen het één, maar ze doen het ander. En dat klopt voor jou niet. En de woorden die ze zeggen, kloppen niet met wat ze van binnen voelen. Het lijkt of ze liegen. Jij ziet dat.”
Weer knikte de jongen.
“Maar ik weet iets, dat jij nog niet weet.” Vragend trok hij zijn wenkbrauwen op.
“Sommige mensen, lieve zoon, nee……heel veel mensen….hebben deze leugens nodig.“
Hij keek haar niet begrijpend aan.
“Zoals er aan een appelboom alleen maar appels kunnen groeien. De boom kan gewoonweg niet anders, zo hebben de mensen hun woorden nodig. De mens kan niet anders…..nog niet….”
In stilte schudde de jongen zijn hoofd. Nee, zijn moeder had het mis. Ze snapt het niet. Zie je wel. Niemand snapt mij. Laat ook maar. Hij haalde zijn schouders op en schuifelde voetje voor voetje naar buiten. Daar zag hij zijn vader tussen de andere mannen. Druk bezig met de slacht. Hij hoorde hoe ze grapjes maakten. Hoe ze samen kletsten. Zou hij dat ooit kunnen? Net zoals zijn pa? Al kletsend goedgemutste grappen maken? Elkaar op de schouder slaan, vol trots? Zou hij daar ook ooit staan?
Zwijgend ging hij weer naar binnen. Hier kon hij onmogelijk blijven. De mensen uit zijn dorp leken wel vreemden. Zijn eigen ouders….ze leken wel vreemden. In stilte pakte hij wat spullen bij elkaar. Zijn moeder zag dat hij weg moest. Ze pakte een brood in, een beker, en extra graan voor onderweg. “Pas goed op hem Wolf”, zei ze voor de zoveelste keer.
Tegen de jongen zei ze:
“Ik weet dat je moet gaan.
Je hebt je eigen weg te vinden.
Ga, en vindt je lichtknopje.
Ga, en vindt je woorden.
En weet, hier is je thuis.
Je bent altijd welkom.”
Zonder iets te zeggen verdween de kleine jongen in het bos. Wolf als een schaduw achter zich aan.
De kleine jongen trok dwars door de bergen. Hij ontmoette vele mensen, nooit sprak hij een woord.
Na een jaar en een dag stond hij, tot zijn verbazing, voor een blokhut, midden in het bos waar hij doorheen trok. Hier moet ik zijn, wist hij.
En zo was het. De deur ging open. “Daar ben je dan”, zie de oude vrouw. “Kom binnen, wees welkom.”
Toen hij naar binnen keek, zag hij iets dat hij nog niet kende. Iets wat hij nog nooit had gezien.
Alle muren van het huisje, alle tafeltjes, ieder leeg plekje, waar hij ook keek…..er lag overal hetzelfde.
Vol verbazing stapte hij over de drempel. Voorzichtig voelde hij aan…ja, wat was het eigenlijk wat hij voelde? Het waren geen huiden, het was geen linnen?
“Dit heet papier”, zei de vrouw. “En dit”, ze wees om zich heen, “is de bibliotheek van het leven. Hier vind je het antwoord op al je vragen”.
“Hier staan alle woorden van de hele wereld”. Terwijl de jongen nog verbaasd om zich heen keek, liep wolf langs hem heen en plofte tevreden voor de open haard. Alsof ook hij, eindelijk, thuis was.
En vanaf dat moment leerde de jongen. Hij leerde alle woorden die er bestonden. Hij leerde hun ritme, hun klanken, hun diepere betekenis. Hij leerde woorden herkennen op papier en leerde zichzelf lezen.
Hij leerde over de kracht van woorden. Boeken vol, die alles beschreven over ziek zijn en beter worden. Boeken vol over kruiden, sterren en planeten, de aarde, de dieren, mensen, natuur. Boeken over hoe je kon koken en boeken over hoe mensen dachten. Wat ze geloofden. Woorden….woorden……woorden…..
Hij leerde alles kenen.
Tot hij op een goede dag alle woorden had geleerd die hij dit leven nodig had.
En voor het eerst in jaren sprak hij. “Ik moet naar huis”.
De oude vrouw glimlachte. Dat klopt, maar eerst nog even een kop soep.
Tevreden zaten ze bij de haard. De oude vrouw, de jongen (die nu inmiddels niet klein meer was) en een oude grijze Wolf.
Voor je weggaat wil ik je nog iets geven. De oude vrouw pakte een in leer gebonden boek. “Dit is voor jou”, zei ze, terwijl ze het hem gaf. Dankbaar nam de jonge man het boek in ontvangst. Nieuwsgierig wat erin zou staan.
Hij opende het boek en las, over een kleine jongen, die zo goed zag wat de mensen bedoelden. Over een kleine jongen die niets begreep van de woorden die de mensen gebruikten. Hij las over een wolf en een jongen aan de rivier. Over een zwerm bijen in zijn hoofd. Hij las over zijn reis hiernaartoe. En over een jongen die een man werd, terwijl hij leerde over de echte, oprechte diepere betekenis van woorden.
Hij las, hoe hij weer op reis ging naar huis…..en daar stopte het boek. De rest van het boek was gevuld met lege bladzijden, heel veel lege pagina’s.
“Mijn levensboek”, zei hij zacht en vol verwondering. “ Jouw levensboek”, antwoordde de vrouw. Het bleef lange tijd stil.
“Dank je”, zei de jongen, “voor alles”.
“Ik moet gaan”. De oude vrouw knikte.
“Ga je mee Wolf”? Zacht kwispelend sloeg Wolf met zijn staart op de grond. Hij lag op zijn favoriete plekje voor de warme haard. “Kom je mee, ouwe jongen “We gaan”. Wolf bleef liggen op het kleedje voor de haard en liet zich tevreden aaien. Hij keek de jongen aan.
Langzaam besefte de jongen dat Wolf niet mee zou gaan. Hij bleef hier. In de warme hut, bij de oude vrouw. Tranen stroomden over zijn wangen. Hij kuste zijn beste vriend vaarwel. “Dank je lieve Wolf. Dank voor alles. Zorg een beetje voor de oude vrouw voor me, wil je? Zorg maar goed voor haar”.
En zo vertrok de jongen. Op weg naar huis, met zijn levensboek.
Thuis voelde zijn moeder dat hij eraan kwam. Ze vroeg haar man wat wild te vangen. Ze kookte het graan zonder iets te bewaren. Samen met zijn vader kwam de jongen het bos uitlopen. Alsof het zo moest zijn, dat zijn vader net daar, waar hij liep, het wild ging schieten.
Het dorp was hetzelfde. De mensen verwelkomden hem. Met warme woorden van welkom. En met heeeeeeeeel veeeeeeel vragen, die ze allemaal tegelijk stelden.
De jongen lachte, voor het eerst in lange tijd. Hij zag nu, dat het werkelijk niets uitmaakte welke woorden de mensen uitkozen. Welke woorden ze gebruikten. Hij wist precies wat ze bedoelden. En daar….daar gaf hij antwoord op.
En als de mensen ruzie hadden, vertaalde hij voor hun de woorden. Hij vertaalde wat ze bedoelden. Hij vertelde wat er nu echt gezegd werd. En de mensen luisterden naar hem.
Na verloop van tijd leerden de mensen in het dorp elkaar steeds beter begrijpen. En steeds beter verstaan. De woorden pasten steeds beter bij dat wat ze bedoelden.
Natuurlijk hadden ze ruzie. Natuurlijk was er gedoe. Dat was er altijd in een dorp. En de jongen? Die kon er heel hartelijk om lachen.
Toen hij samen met de andere mannen, terug kwam van de jacht, maakte hij vol plezier flauwe grapjes. En sloeg hij vol trots, zijn vader op zijn schouder.
Zijn levensboek bewaarde hij in de kast……. naast dat van zijn moeder.